U bent hier
Caloptilia cuculipennella (Hübner, 1796)
Geheel licht grijsachtig met soms een bruine schijn. Talrijke zwarte vlekjes over de hele voorvleugel. Typische Caloptilia-rusthouding met het voorste deel van het lichaam omhoog geheven.
Een aanvankelijk smalle gangmijn aan de bovenzijde van een blad die snel verbreed wordt tot een zilverkleurige blaasmijn. De okerbruine frass zichtbaar als een langwerpige lijn in het centrum van de mijn. Nadien groeit de mijn uit tot een vouwmijn met de zwarte frass opgeslagen in een hoek van de mijn. De vrijlevende rups krult het blad naar beneden op en spint de rol vast met een spitse top in de vorm van een "frietzakje", de brede rand daarvan is vastgesponnen aan het blad.
Witte cocon in de laatste bladrol; deze cocon wordt als een hangmat opgehangen in de rol tussen een bladrand en een kleine, ronde opening die de rups in de rol knaagt en dat dienst moet doen als uitgang voor het imago. De pophuid steekt naar buiten na het ontpoppen van het imago.
- Een plaatselijke en niet talrijke soort, verspreid over het hele land.
- Ook op andere soorten Fraxinus, Jasminum en Phillyrea.
- Nagenoeg over het hele land verspreid, nog niet waargenomen in Limburg. Vroeger was de soort uit slechts drie provincies bekend (BR, NA en OV). Het is niet duidelijk of de soort talrijker is geworden tijdens de laatste jaren, of dat er beter is naar uitgekeken.
Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Holarctisch: Europa, behalve de Balkan, tot Oost-Siberië, China, Japan; Canada, Verenigde Staten (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/CALOCUCU). Nog niet waargenomen in het Groothertogdom Luxemburg.
Eén langgerekte generatie per jaar: rupsen van juli tot september; motjes van september, overwinterend, tot mei.