U bent hier
Phyllonorycter nigrescentella (Logan, 1851)
Een vouwmijn aan de onderkant van het blad die de hele oppervlakte beslaat en het blad sterk plooit. De mijn is sterk opgeblazen. Omdat de rups al het bladgroen opvreet, ziet de mijn er vuilwit uit met een roze of paarse schijn. Omdat er soms vele mijnen op één plant voorkomen, kan men de aangetaste planten al van op een afstand herkennen.
De rups maakt een ijle, bruinachtige cocon zo groot als de hele mijn. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Een erg lokale en zeldzame soort in België, komt uitsluitend in de Kalkstreek voor.
- Vicia sepium (heggenwikke) is de hoofdvoedselplant. Er is een duidelijke voorkeur voor planten die in de schaduw staan en tussen andere kruiden. Komt nog op een aantal andere Fabaceae (vlinderbloemigen) voor, o.a. Lathyrus, Lotus, Medicago.
Uitlsuitend waargenomen in de Kalkstreek van de provincie Namur. Daar is ze erg lokaal, maar op de plaatsen waar ze voorkomt, zijn de mijnen soms talrijk.
Palaearctisch: Europa, behalve het Iberisch schiereiland en de Balkan (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLNIGR). Nog niet waargenomen in het GD Luxembourg.
Twee generaties per jaar: rupsen in juli en in augustus-september; motjes in april-mei en in augustus-september. De pop van de zomergeneratie overwintert in de mijn.