U bent hier
Coleophora albitarsella Zeller, 1849
Het imago is eenkleurig donkergrijs. De sprieten zijn geringd maar niet tot de top. Het borststuk kan een metaalgroene schijn hebben bij verse exemplaren. Deze soort heeft een spanwijdte van 10 mm tot 13 mm.
Het eitje wordt afgezet aan onderzijde van een blad van de waardplant. Maar volgens eigen ervaringen van Carina Van Steenwinkel worden de eitjes vooral aan de bovenzijde afgelegd en zelden aan de onderkant!
De rupsen zitten meestal onderzijdig op de waardplant.
De rups leeft in een glanzende bruinzwarte schedekoker van ongeveer 9 mm. Er is duidelijk een reeks ringen merkbaar (zie hoofdfoto). De mondhoek zit tussen 50° en 60°.
Initiëel wordt een kort gangmijntje gemaakt waaruit op het einde een blaasmijntje gemaakt en uitgesneden wordt waarmee de eerste koker wordt gevormd. Nadien worden veel kleine vlekmijntjes gemaakt. Deze mijntjes zijn in het begin opvallend wit.
De verpopping gebeurt dicht tegen de grond.
- Meestal niet algemeen maar op sommige plaatsen kan ze toch gewoon voorkomen.
- Oligofaag op allerlei soorten Lamiaceae. Ook al waargenomen op Salvia elegans (ananassalie).
- De soort werd vroeger als zeldzaam vermeld. Toch zijn er na 2004 meer en meer waarnemingen bekend vanuit verschillende provincies.
Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Vrijwel geheel Europa, maar niet bekend uit Ierland, Portugal, Griekenland en het oosten van Europa.
De rupsen zijn in mei volgroeid. De vlinders vliegen van begin juni tot begin augustus. De rupsen overwinteren half volwassen en eten na de overwintering voort.