U bent hier
Antispila treitschkiella (Fischer von Röslerstamm, 1843)
Het ei kan overal worden aangetroffen maar meestal aan de bladrand.
De grijswitte rups heeft een zwarte kop. Ook de prothoracale plaat, de anale plaat en een rij van dorsale vlekken zijn zwart.
De mijn start als een smalle gang die soms, wanneer het ei aan de bladrand ligt, een tijdje de bladrand kan volgen. In het eerste gedeelte vult het zwarte frass de gang bijna volledig. Maar algauw gaat de gang plotseling over in een rond-ovaal achtige blaasmijn waarin het frass onregelmatig verspreid ligt maar wel iets meer opeen gepakt bij de overgang van gang naar blaasmijn. Over het algemeen wordt de begingang overlopen door de latere blaasmijn maar soms wanneer het ei aan de bladrand is gelegd dan gebeurt het dat de begingang zichtbaar blijft en niet wordt overlopen.
Wanneer de rups verpoppingsklaar is dan maakt ze in de blaasmijn een kleine ovale uitsnede van ongeveer 4.0 tot 5.5 mm groot waarin ze zal verpoppen.
Met het uitgesneden stukje blaasmijn kruipt de rups in het najaar naar het grondoppervlak om daar te overwinteren en de lente daarop te verpoppen.
- Op Cornus mas en Cornus sanguinea komen drie verschillende soorten Heliozelidae voor.
- Wanneer er voorprikjes te zien zijn dan hebben we te maken met Antispila metalella. (waar het ei is afgelegd maakt het imago een aantal prikjes (2 tot 7) vooraleer het ei effectief af te leggen, duidelijk te zien als donkere vlekjes die mooi op een rij liggen)
- Wanneer deze niet te zien zijn dan moet men kijken naar de soort Cornus. Op Cornus mas = A. treitschkiella - op Cornus sanguinea = A. petryi.
Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Deze soort ontbreekt in bijna alle noord-oost gelegen landen van Europa.
Deze soort heeft bij ons twee generaties per jaar. Imago's kunnen gevonden worden in mei en juni en terug in juli en augustus. Minerende rupsen zijn te vinden in de maand juli en daarna terug vanaf eind augutus tot in oktober.