U bent hier
Phyllonorycter heegeriella (Zeller, 1846)
Witachtig met lichtbruine kop.
Kleine, ronde vouwmijn aan de onderkant van het blad, doormeter meestal minder dan 10 mm. In vele gevallen wordt de mijn dicht bij de bladrand gevormd en dan krult die rand zich over de mijn. Er bestaat dimorfisme tussen de mijn van beide generaties: de zomergeneratie heeft één lengteplooi, terwijl die van de najaarsgeneratie een aantal zeer fijne plooitjes, dicht bij mekaar heeft. De frass ligt overal in de mijn verspreid of wordt in een hoekje opgeslagen.
De rups van de zomergeneratie meekt een stevige, witte cocon die zowel aan de boven- als aan de onderkant van de mijn wordt vastgesponnen. De frass wordt aan de zijkanten van de cocon mee ingesponnen. De rups van de najaarsgeneratie maakt een minder stevige cocon, die evenwel groter is en waarin geen frass wordt verwerkt.
- Lokaal en zeldzaam, slechts uit zes provincies vermeld.
Een lokale en zeldzame soort, slechts bekend uit zes provincies AN, BR, LI, NA, LX en OV. De laatste jaren enkel vermeld uit BR, NA en OV.
Palaearctisch: Europa, maar niet in het Iberisch schierieland en de Balkan, vermeld uit Oekraïne (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLHEEG). Nog niet waargenomen in het GD Luxembourg.
Twee generaties per jaar: rupsen in juli en in september-oktober; motjes in mei-juni en in augustus. De pop van de najaarsgeneratie overwintert in de mijn.