U bent hier
Caloptilia fidella (Reutti, 1853)
Het motje zit in de typische Caloptilia-rusthouding met de voorpoten gestrekt zodat het borststuk hoog boven het blad gehouden wordt. Gekenmerkt door een grote, witachtige, driehoekige vlak aan de voorrand die naar de apex toe verlengd is en in dit deel iets geel of okerkleurig is.
Afgezet aan de onderkant van het blad.
Licht geelgroen, kop dezelfde kleur als het lichaam, in het midden iets donkerder door de darminhoud.
Onderzijdig. Eerst een zeer kort gangmijntje en dan een driehoekige, witte blaasmijn in de vork van twee bladnerven. De meeste frass wordt uitgescheiden, maar een deel blijft wel liggen aan de rand van de mijn. In latere stadia krult de rups een bladrand of een bladlob naar onder om tot een rol en vreet van daaruit verder. Zij maakt drie zulke rollen.
Verpopping in de bladrol.
- Eerste waarneming in België in 2009. Sindsdien heeft de soort zich verspreid over vijf provincies, zowel in het noorden als het zuiden van het land. Zou kunnen verward worden met Caloptilia onustella (Hübner, 1813).
- In het zuiden van Europa ook op Celtis australis.
De eerste bladmijnen op Humulus lupulus in België waargenomen in het natuurreservaat "Ile aux Corsaires" te Angleur (Liège) op 06.xi.2009, leg. J.-Y. Baugnée. Nadien werden ook bladmijnen aangetroffen in de provincies Antwerpen, Limburg, Namur en Oost-Vlaanderen.
West-Palaearctisch: Centraal-, Zuid- en Oost-Europa, Oekraïne, Turkije, Turkmenistan (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/CALOFIDE). Nog niet waargenomen in Luxemburg en Groot-Brittannië.
Twee generaties per jaar. Men kan de mijnen vinden in juli en september. Het imago overwintert.