U bent hier
Bucculatrix ulmella Zeller, 1848
Het ei wordt meestal afgelegd dicht tegen de hoofdnerf aan de onderkant van het blad.
De grijsgroene rups heeft verschillende laterale en dorsale witte vlekjes, de prothoracale plaat is grijs-bruin gevlekt. De kop en de poten van de rups zijn lichtbruin.
De mijntjes zijn vrij klein en bevinden zich meestal tegen de hoofdnerf of zijnerf of in een nerfoksel. De mijn komt ietwat hakig over, soms zelfs zeer kronkelend (te zien op de hoofdfoto). Het zwarte frass vult de gang zo goed als volledig, enkel het einde van de gang (de larvekamer) bevat geen frass.
Wanneer de rupsen de mijnen verlaten doen ze aan venstervraat aan de onderkant van de bladeren.
Door de zomergeneratie wordt de cocon meestal op het blad gesponnen maar de najaarsgeneratie spint de cocon meestal op de schors van de boom. De cocon is crèmekleurig en niet te verwarren met Bucculatrix ainsliella die de Amerikaanse eik als waardplant deelt.
- Wanneer de mijnen gevonden worden op Amerikaanse eik dan kan er twijfel ontstaan met Bucculatrix ainsliella doordat er recent nog een soort is ontdekt die gelijkaardige mijnen maakt op deze plant. Daardoor zijn Bucculatrix-mijnen op Amerikaanse eik moeilijk op naam te brengen zonder rups of cocon...
Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Heel Europa. Ontbreekt wel nog in Spanje en Portugal.
Deze soort heeft twee generaties per jaar. De motjes kunnen beginnen vliegen vanaf april tot in juni, en dan terug in juli en augustus. Minerende rupsen kunnen gevonden worden in juli en terug in september en oktober.