You are here
Bucculatrix ulmifoliae M. Hering, 1931
Het ei wordt afgelegd aan de onderkant van het blad meestal in een nerfoksel dicht tegen de hoofdnerf.
De rups is bleekgeel. De oudere rupsen leven vrij op het blad en veroorzaken venstervraat.
Zoals alle mijnen van Bucculatricidae is ook deze mijn niet zo heel lang. Ze begint dicht tegen de hoofdnerf aan en het begin van de mijn kronkelt soms zodanig sterk dat er zich een secundair blaasmijntje vormt. De rest van de gang loopt eerder vrij recht tegen een zijnerf aan. Het zwarte frass vult de gang zo goed als volledig. De rups verlaat de mijn via de bladonderzijde.
De zwartbruine pop ligt in een grijsbruine geribde cocon.
- Een gelijkende soort is Bucculatrix albedinella maar bij deze soort heeft de gangmijn doodlopende zijgangen waarin geen frass ligt. Deze soort is bij ons ook heel wat zeldzamer dan Bucculatrix ulmifoliae.
- In 2007 voor het eerst in België waargenomen.
Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Deze niet zo gewone soort in Europa komt voor in Oostenrijk, Groot-Brittannië, Kroatië, Tsjechië, Duitsland, Hongarije, Italië, Macedonië, Polen, Roemenië, Centraal- en Zuid-Rusland, Sardinië, Slovakije, Nederland, Oekraïne en Joegoslavië.
De soort heeft twee generaties per jaar. Motjes zijn te vinden in de maanden april en mei en dan terug in juli. Minerende rupsen zijn te vinden in juli en terug in september en oktober.