You are here
Phyllocnistis xenia Hering M., 1936
Een zeer lange, brede, kronkelende gangmijn op de bovenkant van het blad, nooit onderaan, zonder dat de gang over zichzelf loopt. De frass ligt in een doorlopende centrale lijn die donkergroen is en redelijk breed, in tegenstelling tot de haast zwarte en smalle middenlijn in de mijn van P. labyrinthella.
Aan het einde van de mijn, dichtbij de bladrand, wordt een soort vouwmijntje gemaakt door de bladrand naar boven om te krullen. De rups verpopt hierin zonder een echte cocon te vormen.
- Een niet zo gewone soort die echter de laatste jaren meer en meer wordt opgemerkt.
- De soort kan ook nog, maar in zeldzame gevallen, op Populus tremula voorkomen.
Vroeger haast niet opgemerkt, de laatste jaren iets talrijker. Komt hoofdzakelijk in Vlaanderen voor, maar ook in HA en NA.
Palaearctisch: Centraal-Europa, maar door de verwarring met P. labyrinthella is de verspreiding onvoldoende nauwkeurig bekend (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLXENI). Nog niet waargenomen in het GD Luxembourg.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni-juli en in augustus-september; motjes in juli en in augustus-september, overwinterend, tot in mei.