You are here
Phyllocnistis labyrinthella (Bjerkander, 1790)
Een zeer lange, brede, kronkelende gangmijn op de bovenkant van het blad, maar dikwijls ook onderaan, die nooit over een vroegere gang loopt. De frass wordt in een doorlopende donkerbruine, en scherp begrensde centrale lijn afgezet. Hierdoor onderscheidt P. labyrinthella zich van P. xenia.
Op het einde van de gangmijn, die steevast aan de bladrand eindigt, wordt een stukje van de bladrand naar boven over de mijn omgebogen zodat een kleine vouwmijn ontstaat waarin de rups verpopt.
- Moeilijk van Phyllocnistis xenia te onderscheiden. Alleen met zekerheid uit Brabant gemeld.
In België alleen in Brabant met zekerheid vastgesteld. Door de sterke gelijkenis in morfologie en biologie van P. labyrinthella en P. xenia, zijn vele waarnemingen zonder duidelijk bewijsmateriaal (foto's van de mijn, herbariumbladen, enz.) waardeloos.
Palaearctisch: vele landen in Europa, maar door de verwarring met P. xenia onvoldoende duidelijk bekend, vermeld uit Kazakhstan, Oezbekistan en het Verre-Oosten, incl. Koeril-eilanden (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLLABY). Ontbreekt in Nederland en het Verenigd Koninkrijk.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni en in augustus; motjes in juni-juli en van augustus, overwinterend, tot in mei.