You are here
Stigmella lapponica (Wocke, 1862)
Het ei ligt meestal aan de onderkant, heel zelden aan de bovenkant van het blad.
De bleke geel-groene rups heeft een donkerbruine kop.
De mijn is een lange gang die voornamelijk een zij- of hoofdnerf volgt. Het groene frass vult de begingang volledig. Daarna verbreedt de gang vrij langzaam, daarin ligt het zwarte frass in een centrale smalle lijn. De frasslijn is regelmatig onderbroken (te zien op foto 2).
De cocon is bruin.
- De mijn lijkt sterk op die van Stigmella confusella. Er is echter een groot verschil, bij Stigmella lapponica vult het groene frass de beginmijn volledig, terwijl het frass bij confusella in de gehele gang in een centrale lijn ligt (duidelijk op foto 1 in galerij mijn)
- Mijnen van deze soort kan men reeds vinden in mei of juni. Mijnen van de eerste generatie zijn schaars.
Een gewone soort die de laatste jaren sterk lijkt te zijn toegenomen. Op sommige plaatsen is ze zelfs talrijk.
Deze soort komt zo goed als overal in Europa voor tot ver in Rusland. (verspreidingskaart)
De motjes vliegen in één generatie per jaar gedurende de maand mei en juni. Bewoonde mijnen van deze soort zijn het vroegst van alle Nepticulidae te vinden op het eind van de maand mei tot begin juli.