You are here
Bucculatrix noltei Petry, 1912
De mijnen gemaakt door de rupsen van het eerste stadium zijn smal en liggen meestal langs de bladrand. Het zwartbruine frass in die mijntjes ligt onderbroken in een smalle centrale lijn. Daarna gaan de rupsjes de gangmijn verlaten en ergens anders nieuwe mijnen maken. Het zijn dan geen gangmijnen meer maar vlekmijnen zoals de rupsen van kokermotjes die maken met dat verschil dat de gaatjes bij Bucculatrix noltei niet mooi rond zijn. In deze vlekmijnen ligt geen frass.
De crèmekleurige geribde cocon wordt meestal aan de onderkant van een blad gesponnen.
- De gangmijntjes van deze soort zijn moeilijk te vinden. De vlekmijnen daarentegen zijn dikwijls al vanop een afstand goed te zien. Doordat de mijnen verkleuren en er soms meerdere per blad zijn vallen ze goed op.
- Op sommige plaatsen kan deze soort massaal voorkomen.
Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Deze soort ontbreekt in heel wat Europese landen zoals Frankrijk, Luxemburg, Zwitserland, Spanje, Portugal, Groot-Brittannië, Ierland, Noorwegen, Zweden, Bulgarije, Griekenland, Litouwen, Roemenië, Slovenië en Joegoslavië en ook alle eilanden van Europa.
De motjes zijn te vinden van april tot mei en opnieuw in juli en augustus. Minerende rupsen kunnen gevonden worden van eind mei tot in oktober in twee generaties per jaar.