You are here
Caloptilia elongella (Linnaeus, 1761)
Eenkleurig okerbruin; vers uitgekomen exemplaren met rozige of paarse schijn. De tarsen van de voorpoten zijn sneeuwwit. Typische zithouding voor soorten uit het genus Caloptilia met de voorpoten gestrekt. Lijkt uiterlijk sterk op de meestal iets grotere Caloptilia betulicola.
Caloptilia elongella: achterpoot met trochanter en aangrenzende delen van coxa en femur van dezelfde kleur als de grondkleur van de voorvleugel, indien lichter, dan geelachtig en zeker niet wit.
Caloptilia betulicola: achterpoot met trochanter en aangrenzende delen van coxa en femur wit, erg contrasterend met de donkere kleur van de rest van de coxa en femur.
In het eerste larvenstadium maakt de rups, na een korte gangmijn, een bovenzijdige plaatmijn waarbij ze een zijnerf op het blad volgt en links en rechts daarvan het sap opdrinkt. Hierdoor ontstaan langwerpige, zilvergrijze mijnen waarin de lichtbruine frass verspreid opgeslagen wordt. In latere stadia krult de rups de bladrand naar onder en spint die met enkele draden vast. De rol die zo ontstaat is groter dan die van de verwante, maar zeldzamere Caloptilia falconipennella.
Verpopping in een lichtgele cocon aan de bladrand.
- Een redelijk gewone soort in heel België, eenkleurig bruin met meestal een rozig of paarse schijn, vooral bij vers uitgekomen exemplaren.
De soort komt in alle Belgische provincies voor, behalve in het uiterste zuiden.
Holarctisch: Heel Europa, Turkije, Canada, Verenigde Staten (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/CALOELON). Komt voor in al onze buurlanden.
Er zijn twee, niet scherp begrensde generaties per jaar: in juni en van augustus tot april. Het imago overwintert in scheuren van boomschors e.d., bij voorkeur in naaldhout.
