You are here
Phyllonorycter ulmifoliella (Hübner, 1817)
De bleek geelgroene rups heeft een bleekbruine kop. Ze heeft ook een opvallende oranje-geelachtige vlek op het abdominale segment 6.
Vrij kleine vouwmijn aan de onderkant van het blad, geelgroen en niet sterk geplooid. De mijn is gesitueerd tussen twee zijnerven of aan de bladrand. Enkele verspreide lengteplooien. Er kunnen verscheidene mijnen per blad voorkomen. Bovenaan is de mijn zichtbaar als een bruine vlek. De frass wordt in een hoek van de mijn opgeslagen.
De rups van de voorjaarsgeneratie spint een los, witachtig spinsel, waarin ze verpopt afgescheiden van de opgeslagen frass. De rups van de zomergeneratie maakt een zeer stevige, perkamentachtige, bruine cocon. De pop is zeer donkerbruin tot zwart. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Een van de gewoonste Phyllonorycter-soorten in België, overal aanwezig waar berk groeit, soms zeer talrijk.
- Op berk kan ook de meer zeldzame Phyllonorycter cavella voorkomen. Bij deze soort heeft de mijn heel wat meer plooien in de onderepidermis dan P. ulmifoliella. Bij P. ulmifoliella ongeveer 1 tot 6 plooien, bij P. cavella 7 tot 12 plooien.
Een van de gewoonste Phyllonorycter-soorten in België, waargenomen in alle provincies en meestal zeer talrijk.
Palaearctisch: Europa, behalve het Iberisch schiereiland en de Balkan, vermeld uit Japan, Kazakhstan en het Verre-Oosten, incl. Koeril-eilanden (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLULMI). Vermeld uit al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni-juli en van september tot november; motjes mei en in augustus. De pop van de zomergeneratie overwintert in de mijn.