You are here
Phyllonorycter tristrigella (Haworth, 1828)
Een lange vouwmijn aan de onderkant van het blad, tussen twee zijnerven. De mijn begint gewoonlijk aan de middennerf en loopt tot aan de bladrand. Op het einde van de ontwikkeling wordt de mijn sterk samengesponnen zodat ze een buisvorm krijgt. De mijn heeft verscheidene, dicht bij elkaar liggende lengteplooien. De frass wordt opgeslagen in een hoek van de mijn.
De rups spint een taaie bruinachtige cocon die onderaan wordt vastgemaakt in de mijn. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Verspreid over het hele land en plaatselijk erg gewoon.
- Word ook op Ulmus Hollandica Wredei (goudiep) gevonden.
Komt over het hele land verspreid voor. Op het einde van vorige eeuw erg zeldzaam ten gevolge van de iepenziekte, maar sinds enkele jaren verspreidt de soort zich weer en wordt ze overal talrijker. Nog niet waargenomen in LG.
Palaearctisch: Europa, behalve het zuidwesten en zuidoosten, vermeld uit Oekraïne (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLTRIS). Vermeld uit al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni-juli en in september-oktober; motjes in mei en in augustus. De pop van de zomergeneratie overwintert in de mijn.