You are here
Phyllonorycter tenerella (de Joannis, 1915)
Een langwerpige, smalle vouwmijn aan de onderkant van het blad tussen twee zijnerven met één centrale, stevige lengteplooi. Op het einde van de ontwikkeling is de mijn zo stevig samengesponnen dat ze buisvormig wordt. De frass wordt ofwel in een hoek opgeslagen of wordt aan weerszijden van de mijn gedeponeerd.
De rups maakt een spinsel, geen echte cocon, meestal dicht tegen de hoofdnerf. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Over het hele land verspreid maar niet overal gewoon.
Uit alle provincies van het land gemeld. Plaatselijk kunnen zich grote populaties opbouwen, maar meestal komt de soort niet talrijk voor.
Palaearctisch: Europa, vermeld uit Oekraïne (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLTENE). Waargenomen in al onze buurlanden.
Komt ook voor op de aangeplante Ostrya carpinifolia, maar Carpinus betulus is de hoofdvoedselplant.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni-juli en in september-oktober; motjes in mei en in juli-augustus. De pop van de zomergeneratie overwintert in de mijn.