You are here
Phyllonorycter sorbi (Frey, 1855)
Vouwmijn aan de onderkant van een blaadje met enkele duidelijke lengteplooien. De mijn wordt sterk gebogen en op kleine blaadjes kan ze de totale oppervlakte innemen. Bovenaan geelgroen gekleurd. De frass wordt op een hoopje in een hoek van de mijn opgeslagen. Afhankelijk van de voedselplant ligt de mijn evenwijdig aan de bladrand (Sorbus) of is ze gesitueerd tussen twee zijnerven (Prunus).
De rups maakt een losse, witte cocon, zonder daarin frass te gebruiken. De pop is lichtbruin. De pop steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Haast overal te vinden en meestal in aantal.
- Op verschillende Rosaceae.
Vroeger hoofdzakelijk uit Brabant (Zoniënwoud!) en de Kempen bekend, tegenwoordig uit alle Belgische provincies gemeld. Plaatselijk gewoon.
Palaearctisch: Europa, behalve het Iberisch schiereiland en de Balkan, vermeld in Kazakhstan, Oekraïne en Turkmenistan (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLSORB). Waargenomen in al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni-juli en in september-oktober; motjes in mei en in augustus-september. De pop van de najaarsgeneratie overwintert in de mijn.