You are here
Phyllonorycter salictella (Zeller, 1846)
Een vrij grote vouwmijn aan de onderkant van het blad, meestal dichtbij de bladrand en bij de bladbasis. De mijn verloopt parallel aan de bladrand en vertoont één of meer centrale lengteplooien. Dikwijls is de mijn sterk geplooid en samengetrokken zodat de bladrand naar onder over de mijn gebogen wordt en de mijn een buisvorm aanneemt. De frass wordt opgeslagen in een hoek van de mijn.
De rups maakt een stevige, lichtbruine cocon, vrij van frass. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Een lokale en niet zo gewone soort in België. De rups leeft op verschillende wilgensoorten.
Verspreid over het hele land maar meestal lokaal en zeldzaam. Nog niet vermeld uit Limburg.
Palaearctisch: Europa behalve het zuidoosten, vermeld uit Japan, Oekraïne en Siberië (incl. het Verre Oosten) (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLSALI). Waargenomen in al onze buurlanden.
De soort mineert ook op allerlei andere smalbladige wilgensoorten, maar schietwilg (Salix alba) is de voornaamste.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni-juli en in september-oktober; motjes van einde april tot in mei en in augustus. De pop van de najaarsgeneratie overwintert in de mijn.