You are here
Phyllonorycter salicicolella (Sircom, 1848)
Een vrij kleine, langwerpige vouwmijn aan de onderkant van het blad. Dikwijls aan de rand van een blad zodat die rand soms over de mijn gebogen wordt. De frass wordt in een hoek van de mijn opgeslagen.
De rups spint een ijle, witachtige of bleekgele cocon. De pop is roodbruin. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Overal gewoon, het minst in het zuiden van het land. Op sommige wilgen kan men soms honderden mijnen aantreffen.
Komt voor in alle provincies van het land en is meestal niet zeldzaam.
Palaearctisch: Europa behalve het Iberisch schiereiland en de Balkan, vermeld uit Oekraïne en Siberië tot in het Verre Oosten, Koeril-eilanden inbegrepen (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLSALO). Waargenomen in al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in juli en in september-oktober; motjes in april-mei en in augustus-september. De pop van de najaarsgeneratie overwintert in de mijn.