You are here
Phyllonorycter sagitella (Bjerkander, 1790)
Een ovale vouwmijn aan de onderkant van het blad. Aanvankelijk verkleurt de mijn geelachtig met soms een roze-rode tint, maar op het einde zeer donkerbruin tot zwart. Onderkant glad, zonder lengteplooien. De frass wordt in een compacte, zwarte klompt opgeslagen in een hoek van de mijn.
De rups maakt een ijle cocon in de mijn in de tegenovergestelde hoek dan waar de frassprop ligt. De pop is zeer donkerbruin tot zwart. De pophuid steekt uit de mijn na de ontpopping van het imago.
- Een zeldzaamheid die gewoon geworden is.
- Strikt monofaag.
Vroeger slechts uit 5 Belgische provincies bekend, nu overal aanwezig. Soms kan van een boom haast elk blad gemineerd zijn. De soort leeft bij voorkeur op jonge bomen.
Palaearctisch: Europa, behalve het Iberisch schiereiland en de Balkan, vermeld uit Kazakhstan, Oekraïne, Siberië en Turkmenistan (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLSAGI). Waargenomen in al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni en van augustus tot oktober; motjes in april-mei en in augustus-september. De pop van de najaarsgeneratie overwintert in de mijn.