You are here
Phyllonorycter roboris (Zeller, 1839)
Grote, ovale, ca. 20 mm lange, vouwmijn aan de onderkant van het blad, meestal dichtbij de bladbasis. De mijn krult het blad sterk. Onderkant van de mijn met een hele reeks zeer fijne lengteplooitjes. De frass wordt in een hoek van de mijn opgeslagen.
De rups maakt geen cocon, maar de pop wordt vastgemaakt aan het centrale bovenste gedeelte van de mijn. De pop steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago. De pophuid is zeer donkerbruin, haast zwart, in tegenstelling tot de andere Phyllonorycter-soorten op eik waar de pophuid bleekbruin tot roodbruin is.
- Een lokale soort die meestal nooit talrijk voorkomt. De rups verkiest bladeren aan de zonzijde van de boom.
Over het hele land verspreid waargenomen, lokaal en zeldzaam. Nog niet vermeld uit HA en OV.
Palaearctisch: Europa, vermeld uit Oekraïne en Turkije (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLROBO). Waargenomen in al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in juli en in september; motjes van einde april tot begin juni en in augustus. De pop van de najaarsgeneratie overwintert in de mijn.