You are here
Phyllonorycter quercifoliella (Zeller, 1839)
Vouwmijn van variabele grootte (10 tot 22 mm), aan de onderkant van het blad. Eén duidelijke, centrale lengteplooi.
De rupsen van de zomergeneratie spinnen een stevige cocon die bovenaan wordt vastgemaakt aan de mijn en die geheel met frass bedekt is; de rupsen van de najaarsgeneratie maken de cocon zowel aan de bovenkant als aan de onderkant van de mijn vast en zij verwerken de frass alleen aan de zijkanten en de achterkant van de cocon. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Wellicht de gewoonste Phyllonorycter-soort in België, overal waar eik groeit algemeen en meestal talrijk.
In alle provincies van het land waargenomen op vele plaatsen en meestal erg talrijk.
Palaearctisch: Europa, vermeld uit Oekraïne en Turkije (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLQUER). Waargenomen in al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in juli en in september-oktober; motjes in april-mei en in augustus-september. De pop van de najaarsgeneratie overwintert in de mijn.