You are here
Phyllonorycter nicellii (Stainton, 1851)
Aanvankelijk een eerder kleine, rechthoekige vouwmijn aan de onderkant van het blad. Nadien groeit de mijn uit tot een langwerpige mijn, tussen twee zijnerven gelegen. Onderaan met een duidelijke, centrale lengteplooi en daarnaast nog enkele minder opvallende plooitjes. De mijn is sterk gebold en bovenaan blijft het centrale deel lange tijd groen met aan de uiteinden witte delen met bruine vlekken. De frass wordt in één kant van de mijn opgeslagen.
De rups maakt een witte cocon die zowel boven- als onderaan de mijn vastgesponnen wordt, en meestal aan één kant van de mijn, ver weg van de opgeslagen frass. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Overal waar Corylus avellana (hazelaar) groeit een gewone soort, soms erg talrijk.
- Strikt monofaag op hazelaar.
Over het hele land verspreid en overal waar hazelaar groeit gewoon.
Palaearctisch: Europa, vermeld uit Oekraïne (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLNICE). Waargenomen in al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen juli en in september-oktober; motjes in mei-juni en in augustus-september. De pop van de zomergeneratie overwintert in de mijn.