You are here
Phyllonorycter messaniella (Zeller, 1846)
Aanvankelijk een eerder kleine (tot 14 mm), ovale vouwmijn aan de onderkant van het blad, tussen twee zijnerven en meestal dichtbij de basis van het blad gesitueerd. Later wordt de mijn iets langwerpiger en heeft ze één duidelijke plooi in het midden.
De rups spint een zeer ijle cocon waarin een beetje frass wordt verwerkt, vooral aan de zijkanten en achteraan. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Een zeldzame soort die misschien door haar gelijkenis met Phyllonorycter quercifoliella verkeerd wordt gedetermineerd.
- De voornaamste voedselplanten zijn Quercus-soorten en Castanea sativa, maar de soort leeft ook op tal van andere loofbomen, o.a. Carpinus betulus en Fagus sylvatica.
Was vroeger uitlsuitend uit het Zoniënwoud en de kuststreek bekend, maar nu uit heel Vlaanderen, zij het steeds zeldzaam. Nog niet vermeld uit het zuiden van het land.
Palaearctisch: Centraal- en Zuid-Europa, ook op de Azoren (Faial en Terceira), Madeira en de Canarische eilanden (La Gomera, La Palma en Tenerife); geïmporteerd naar het Australasisch gebied: Australië, Tasmanië, Nieuw Zeeland (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLMESS). Nog niet waargenomen in het GD Luxembourg.
Twee generaties per jaar: rupsen in juli en in oktober; motjes in mei en in augustus. Waarschijnlijk overwintert de pop van de zomergeneratie in de mijn. In sommige jaren komt een wintergeneratie voor waarbij de rups overwintert in Quercus-soorten die hun blad niet verliezen, o.a. Quercus ilex en Q. x turneri. Een dergelijke generatie is in België nog niet waargenomen.