You are here
Phyllonorycter maestingella (Müller, 1764)
Het ei wordt afgezet dichtbij een nerf aan de onderzijde van het blad.
Aanvankelijk een korte, tot 7 mm lange blaasmijn langs de nerf waar het ei is afgezet. Groeit uit tot een langwerpige vouwmijn soms vanaan de middennerf tot aan de bladrand. Enkele dicht bij elkaar liggende lengteplooien. De frass wordt in één hoek van de mijn opgeslagen.
De rups maakt een losse, witte, zijdeachtige cocon aan het andere einde van de mijn dan die waar de frass ligt opgeslagen. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Deze soort wordt bij ons het meest op Fagus sylvatica (beuk) gevonden, maar kan ook op heel wat andere soorten Fagus voorkomen zoals Fagus crenata, sylvatica subsp. orientalis, sylvatica asplenifolia, sylvatica 'atropunicea'.
- Overal waar beuk groeit gewoon, soms talrijk.
- In zeldzame gevallen wordt een bovenzijdige mijn waargenomen.
Over het hele land verspreid waargenomen en meestal niet zeldzaam.
Palaearctisch: heel Europa, behalve het uiterste zuiden, vermeld uit Turkije (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLMAES). Waargenomen in al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in juli en van einde augustus tot einde oktober; motjes van einde april tot juni en in augustus-september. De pop van de najaarsgeneratie overwintert in de mijn.