You are here
Phyllonorycter leucographella (Zeller, 1850)
Het ei wordt afgezet aan de basis van het blad op de hoofdnerf.
Aanvankelijk een kort gangmijntje vanaan de basis van het blad over de hoofdnerf, aan de bovenkant van het blad. Het witachtig mijntje wordt geleidelijk aan breder en groeit uit tot een brede vouwmijn. De bruine frass ligt aanvankelijk op de hoofdnerf, maar nadien verspreid over de mijn. Er zijn geen zwarte stippen, zoals bij P. corylifoliella. In het laatste stadium beslaat de mijn het hele bladoppervlak en krult het blad volledig overlangs toe.
Verpopping in de mijn.
- Tamelijk recente aanwinst voor de fauna, maar nu overal algemeen waar vuurdoorn groeit.
- Pyracantha coccinea is de hoofdvoedselplant, maar de soort kan zich ook op heel wat andere soort Rosaceae ontwikkelen. Dit gebeurt meestal wanneer de populatie zo dicht is geworden dat bijna alle bladeren van de vuurdoorn zijn bezet door mijnen.
- Parasitisme bij deze soort is heel hoog.
Voor het eerst uit België vermeld in 1993. De soort heeft zich ondertussen over het hele land verspreid, hoofdzakelijk in tuinen waar de voedselplant van de rups, vuurdoorn (Pyracantha) aangeplant is. Kan zeer talrijk zijn, maar wordt soms ook zeer erg door parasitoïden aangetast; een populatie kan tot 100% geparasiteerd zijn door een Eulophidae-soort.
Palaearctisch: Centraal-Europa (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLLEUC). Nog niet waargenomen in het GD Luxembourg.
Twee generaties per jaar: rupsen van mei tot augustus en van september, overwinterend, tot in april; motjes vooral in mei en in september, maar de ontwikkeling is sterk afhankelijk van de standplaats van de voedselplant (zonnige of schaduwrijke omgeving).