You are here
Phyllonorycter kuhlweiniella (Zeller, 1839)
Een eerder kleine vouwmijn aan de onderkant van het blad, doorsnede ca. 15 mm, meestal gesitueerd aan de rand van het blad of in een bladlob. De bladrand is dan dikwijls over de mijn gebogen. Zeer veel fijne lengteplooitjes. De frass wordt opgeslagen in een hoek van de mijn.
De rups maakt een grote, maar niet stevige cocon van witte spinseldraden en maakt die bovenaan in de mijn vast. Verpopping in deze cocon. De pophuid steekt uit de mijn na het ontpoppen van het imago.
- Zeldzaam en lokaal, slechts uit vijf provincies bekend.
Lokaal en zeldzaam in België, gekend uit vijf provincies: AN, BR, HA, LG, LI en LX.
Palaearctisch: Centraal- en Zuid-Europa, minder in het noorden, vermeld uit Oekraïne en Turkije (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLKUHL). Nog niet waargenomen in het GD Luxembourg.
Twee generaties per jaar: rupsen in juli en in september-oktober; motjes in mei-juni en in augustus-september. De pop van de najaarsgeneratie overwintert in de mijn.