You are here
Phyllonorycter cydoniella (Denis & Schiffermüller, 1775)
Een langwerpige vouwmijn aan de onderzijde van het blad, één plooi in de mijn. De frass wordt in één hoek van de mijn opgeslagen.
De rups maakt een witte cocon waarin ze zich verpopt. Net vóór het uitkomen wrikt de pop zich langs onder naar buiten. De pophuis blijft half uit de mijn hangen na het uitkomen van het imago.
- Enkel vermeld uit Brabant, Henegouwen en Limburg.
- Waarschijnlijk ook op andere Rosaceae, zoals Malus, Sorbus e.a., maar verwarring met de andere op Rosaceae Phyllonorycter-soorten is niet uit te sluiten.
Voorkomen onzeker. Van oudsher vermeld uit Brabant. Recente meldingen uit Hainaut en Limburg zijn twijfelachtig omdat het onderscheid tussen de mijnen van de verwante soorten onvoldoende beschreven is. De rupsen moeten uitgekweekt worden en de vlindertjes gecontroleerd door genitaalonderzoek.
Palaearctisch: Europa, maar alleen met zekerheid bekend uit Duitsland, Oostenrijk, Tsjechië, Italië en Griekenland. Vermeld uit tal van andere landen in en buiten Europa, o.a. Georgië, Oekraïne en Turkmenistan, maar al dat materiaal moet opnieuw bestudeerd worden (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLCYDO).
Twee generaties per jaar: rupsen in juni-juli en in september-oktober; motjes in mei en in augustus. De pop overwintert.