You are here
Phyllonorycter acerifoliella (Zeller, 1839)
Grondkleur wit met bruine dwarsbanden.
Vouwmijn aan de onderkant van het blad, soms alleen in een bladlob die dan naar onder wordt omgeslagen. Van boven is de mijn te zien als een lichtgroene tot witachtige vlek. Soms lijkt het ook alsof een bladlob naar beneden omgeslagen is.
Verpopping in de mijn waar een doorzichtige cocon wordt wordt vastgesponnen aan de mijnbodem. De frass wordt op een hoopje bewaard in de tegenovergestelde hoek van de mijn. Pop bruin tot donkerbruin.
- Een plaatselijke en niet zo gewone soort.
- Bij meldingen van andere Acer-soorten gaat het meestal om foutieve determinaties, ofwel van de boom ofwel van het motje.
Vroeger verspreid in vijf provincies en zeldzaam. De laatste jaren is de soort veel meer gemeld en ze is nu aanwezig in alle provincies van het land. Op sommige plaatsen worden de mijnen zelfs talrijk gevonden.
Palaearctisch: Europa, niet in Ierland het Iberisch schiereiland en de Balkan, vermeld uit Kazakhstan, Oekraïne, Turkije en Turkmenistan (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLACER). Komt voor in al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in juli en oktober; motjes in mei en augustus. De pop overwintert.