You are here
Parornix scoticella (Stainton, 1850)
Rusthouding zoals de andere Parornix-soorten, met opgeheven voorkant.
Aanvankelijk een korte, kleine gangmijn aan de onderkant van het blad, nadien een vlakke blaasmijn, grijsbruin tot donkerbruin. In de latere stadia plooit de rups een bladrand of bladtop naar beneden en spint die vast; in sommige gevallen maakt ze dit spinsel in het midden van een blad aan de onderkant.
- Een zeldzame soort, waargenomen in de Kuststreek, de Kempen en de Kalkstreek.
- Ook op andere Rosaceae, o.a. Cotoneaster nebrodensis.
Vermeld uit 6 provincies, maar niet talrijk.
Palaearctisch: heel Europa, Oekraïne, Siberië (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PAROSCOT). Nog niet waargenomen in GD Luxembourg.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni-juli en augustus-september; motjes in mei-juni en juli-augustus. De pop overwintert.