You are here
Micrurapteryx kollariella (Zeller, 1839)
Licht geelgroen met lichtbruine kop.
Aanvankelijk een centraal in het blad gelegen blaasmijntje op de bovenzijde van een blaadje met uitsteeksels naar verscheidene richtingen. Dit mijntje groeit uit zodat het nadien bijna het hele blad bedekt, in het begin geelgroen, nadien bruin. De frass wordt uit de mijn gestoten. In sommige gevallen verlaat de rups de mijn en maakt een nieuwe mijn op een ander blad.
Verpopping tussen afgevallen bladeren.
- Een niet zo gewone soort in België, het meest nog gemeld uit Vlaanderen.
- Ook op andere Fabaceae.
Niet gewoon in België, de meeste waarnemingen stammen uit Vlaanderen.
Palaearctisch: Europa, maar niet in het noorden en het westen, vermeld uit Kazakhstan, Oekraïne, Siberië en Turkije (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/MICRKOLL). Nog niet waargenomen in GD Luxembourg en het Verenigd Koninkrijk.
Eén generatie per jaar: rupsen in juni en september-oktober, dit zou duiden op twee generaties; motjes van einde mei tot midden juli.