You are here
Caloptilia populetorum (Zeller, 1839)
Witachtig met lichtbruine kop; het pronotum draagt geen zwarte vlekken.
Aanvankelijk een tamelijk grote gangmijn in de lengterichting van het blad, boven- of onderkant. Latere stadia vormen de mijn om tot een vouwmijn waarbij het blad sterk wordt opgevouwen in de richting van waar zich de mijn bevindt. De vrij levende rups maakt eerst een kleine bladrol of ze krult een bladrand om. In het laatste stadium maakt ze een volledige bladrol in de lengterichting van het blad.
Een bleekgroene cocon aan de onderzijde van het blad. De pophuid steekt uit de cocon na het ontpoppen van het imago.
- Eerste waarneming in België in 1995, nadien iets meer waargenomen in vier Vlaamse provincies.
- In veel mindere mate ook waargenomen op Betula pubescens. De soort heeft een voorkeur voor zaailingen en jonge boompjes.
Pas in 1995 voor het eerst uit België gemeld. Nu nog steeds lokaal en zeldzaam, bekend uit vier provincies: AN, BR, LI en OV.
Palaearctisch: Europa, maar niet in het zuiden, Oekraïne, Kazakhstan (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/CALOPOPU). Waargenomen in al onze buurlanden.
Eén generatie per jaar: rupsen in juli en augustus; motjes van juli tot begin september, overwinterend, tot begin mei.