You are here
Caloptilia betulicola (Hering, M., 1928)
Typische rusthouding van Caloptilia met voorste lichaamsdeel. Lijkt uiterlijk sterk op de meestal iets kleinere Caloptilia elongella.
Caloptilia betulicola: achterpoot met trochanter en aangrenzende delen van coxa en femur wit, erg contrasterend met de donkere kleur van de rest van de coxa en femur.
Caloptilia elongella: achterpoot met trochanter en aangrenzende delen van coxa en femur van dezelfde kleur als de grondkleur van de voorvleugel, indien lichter, dan geelachtig en zeker niet wit.
Aanvankelijk een smal gangmijntje aan de onderzijde van het blad. Daarna een bruine blaas/vouwmijn dikwijls in een oksel van bladnerven. Soms komen bovenzijdige mijnen voor. De frass wordt in een hoek van de mijn opgeslagen. In de laatste stadia verlaat de rups de mijn en maakt ze tweemaal een bladrol. De eerste maal een korte rol of alleen maar een naar beneden omgeslagen bladrand, de tweede maal in een grote, naar onder opgerolde bladrol die begint bij de bladtop en in veel gevallen het hele blad omvat.
Een doorschijnende, glanzende, groenachtig witte cocon een de onderkant van een blad, meestal aan de rand. De pophuid steekt uit de cocon na het uitkomen van het imago.
- Erg lokaal en zeldzaam, gemeld uit slechts vier provincies.
- De soort komt het meest voor op zaailingen en erg jonge boompjes.
In België slechts gemeld uit 4 provincies Antwerpen, Luik, Limburg en Oost-Vlaanderen maar waarschijnlijk over het hoofd gezien door de gelijkenis met Caloptilia elongella. Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Palaearctisch: Europa, behalve het Iberisch schieriland en de Balkan; ook vermeld uit China (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/CALOBETU). Nog niet waargenomen in het Groothertogdom Luxemburg.
Twee generaties per jaar: rupsen in mei en in juli; motjes in juni en overwinterend van september tot april.