You are here
Heliozela resplendella (Stainton, 1851)
Het ei wordt meestal afgelegd op de hoofdnerf of op een zware zijnerf. Jonge, nog niet volledig ontwikkelde bladeren worden verkozen om de eieren af te leggen.
De geelgroene rups heeft een bruine kop.
Van waar het ei is afgelegd start een smalle gang die via een zijnerf terug de hoofdnerf binnengaat. Daarna mineert de rups de stengel uit tot bijna aan de bladsteel, om daarna terug in de richting van de bladtop te mineren. Wanneer de rups voldoende heeft gegeten maakt ze in het blad een klein blaasmijntje dat later wordt uitgesneden. Daarin zal de rups ook verpoppen. Soms gebeurt het dat de rups in te kleine bladeren te weinig plaats heeft in de hoofdnerf daarom zal zij vlugger het blad binnendringen om daar een iets grotere blaasmijn te maken (te zien op foto 2 & 3).
De rups verpopt in het uitgesneden blaasmijntje nadat ze zich op de grond heeft vastgesponnen aan een tak of een gelijkaardig object. Het uitgesneden bladstukje is ongeveer 5 mm op 3 mm groot.
- Vroeger was Heliozela hammoniella een synoniem voor Heliozela resplendella omdat er in de vlinders geen duidelijke en constante verschillen werden opgemerkt. Maar sinds kort is definitief aangetoond dat het twee verschillende soorten zijn.
Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Deze soort ontbreekt volledig in het zuidelijke deel van Europa, maar ook nog in enkele Oost-Europese landen.
De motjes vliegen in twee overlappende generaties van april tot begin augustus. Mijnen van de zomergeneratie zijn eerder schaars; de meeste mijnen worden gevonden in augustus en september.