You are here
Elachista geminatella (Herrich-Schäffer, 1855)
Het ei wordt over het algemeen afgelegd aan de onderzijde van het apicale deel van het blad.
De jonge rupsen zijn citroengeel, later worden ze groengrijs met een bruinige tint. De kop en de prothoracale plaat zijn bleekbruin.
In het najaar maakt de rups een smal recht gangmijntje die niet breder is dan zijzelf en parallel loopt met een bladnerf. Het frass is gelijkmatig verspreid. In februari, begin maart, wanneer de gangmijn ongeveer 3cm lang is gaat de gang plots over in een witachtige blaasmijn die de gehele breedte van het blad inneemt. Het frass ligt geconcentreerd bij de overgang van gang naar blaasmijn. De mijn trekt samen op een manier die heel goed lijkt op een Phyllonorycter-mijn. De rups kan meerdere van die mijnen maken.
De rups verpopt in een donkerbruine pop die in een lichte cocon hangt ergens aan de basis van de plant of ergens anders.
- Deze soort maakt Phyllonorycter-achtige vouwmijnen op verschillende Luzula.
- Het uitgekweekte exemplaar te zien in de gallerij imago werd op genitaal gecontroleerd door Jukka Tabell.
- Oude waarnemingen van voor 1980 van deze soort waren uit de provincie Brabant en Henegouwen. Herontdekt door Jean-Yves Baugnée in 2011 in de provincie Namen.
Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Deze zeldzame soort is reeds gevonden in Oostenrijk, Groot-Brittannië, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Letland, Slovakijke, Spanje, Zweden en Nederland.
De motjes vliegen in de maand juli. Rupsen zijn te vinden van in augustus tot in het voorjaar.