You are here
Coleophora flavipennella (Duponchel, 1843)
Deze soort heeft een ruime variatie aan basiskleuren: okerkleurig, oker-bruin en okergrijs met dikwijls een lichtere costa. Ook zijn er meestal kleine okergrijze stipjes aanwezig, vooral naar de apex toe. De voelsprieten zijn meestal wit, bruin of zwart geringd tot de punt. De spanwijdte is 10,5 mm- 12,5 mm.
Het eitje wordt afgezet aan de onderzijde van een blad.
De rups leeft in een buisvormige koker van 7 mm. Hij is driekleppig, zijdeachtig en lichtbruin. De mondhoek is 45°. De koker van deze soort heeft meestal een "flapje" op de rug hangen. Dit is een kenmerk om flavipennella van lutipennella van elkaar te onderscheiden.
Willem Ellis schrijft: "Onmiddellijk nadat hij het ei heeft verlaten maakt de larve een blaasmijntje van ongeveer 1.7 x 0.7 mm, en snijdt hieruit bladzakje. Later wordt dit met spinsel vergroot. Geen andere eikenmineerder maakt zo'n mijntje, en de aanwezigheid ervan, in het najaar en in combinatie met vlekmijnen, is een goede indicatie voor flavipennella. "
- C. flavipennella en C. lutipennella zijn als imago enkel met zekerheid door genitaalonderzoek uit elkaar te houden.
- Buiten België ook op Quercus pedunculiflora.
Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Vooral West-, Noord- en Midden-Europa, ook Centraal- en Zuid-Rusland. Niet in de Balkan en het noord-oosten van Europa.
De rupsen zijn volgroeid in mei. De imago's zijn vooral te vinden in juni en juli.