You are here
Stigmella hybnerella (Hübner, 1796)
Het ei kan zowel aan de bovenkant als aan de onderkant worden afgelegd, willekeurig op het blad.
De rups is bijna kleurloos tot zeer bleekgroen.
Het eerste deel van de mijn is een nauwe gang waarin het zwarte frass de gang bijna volledig vult. In het tweede gedeelte van de mijn wordt een langgerekte blaasmijn gevormd waarin het frass in een nauwe centrale band ligt, of een beetje onregelmatig verspreid.
Het blaasmijn-gedeelte ligt meestal aan de bladrand.
De cocon is donkerrood tot roodbruin.
- In Noord-Europa enkel gekend van meidoorn. In Centraal- en Zuid-Europa ook op Sorbus aria, torminalis; Amelanchier ovalis en Cotoneaster.
- Mijnen van Stigmella hybnerella en Stigmella regiella zijn gelijkend aan elkaar. Toch zijn ze makkelijk uit elkaar te houden aan de hand van de begingang. De begingang van Stigmella regiella is volledig gevuld met roodbruin frass, terwijl in de begingang van Stigmella hybnerella het frass in een centrale dikke lijn ligt en de kleur hier duidelijk zwart is.
Een gewone soort die overal in België voorkomt behalve in de provincie Luxemburg.
De soort komt overal in Europa voor. Zelfs in grote delen van Azië: Iran, Turkije, Turkmenistan en Azerbeidzjan.
De soort heeft 2 generaties per jaar; motjes vliegen in april en mei en terug in juli en augustus, soms gebeurt het dat bij een warm najaar een derde generatie voorkomt. Minerende rupsen zijn te vinden vanaf eind mei en in de maand juni. Daarna terug vanaf eind augustus tot in de maand september, en bij een derde generatie zelfs tot eind oktober.
