U bent hier
Phyllocnistis saligna (Zeller, 1839)
Zeer lange, en smalle gangmijn zowel aan de onder- als aan de bovenkant van het blad. Meestal worden bladeren gekozen op het einde van jonge scheuten. De rups mineert op verschillende bladeren welke ze bereikt via een mijn in de bladsteel. De frass wordt opgeslagen in een brede, onduidelijke middenlijn.
De gangmijn eindigt aan de rand van het blad die wordt omgekruld over de mijn zodat een kleine vouwmijn ontstaat waarin de rups verpopt. Zij maakt wel een spinsel maar geen duidelijke cocon.
- Een gewone soort op allerlei wilgensoorten, nog niet waargenomen in de provincie Luxemburg.
Vroeger zeer zeldzaam en enkel uit Brabant vermeld. De laatste jaren breidt de soort zich sterk uit en ze is momenteel (2012) enkel nog niet uit LX gemeld, soms zelfs tamelijk talrijk. Ook in andere Europese landen (o.a. Duitsland, Nederland) werd deze sterke uitbreiding opgemerkt.
Palaearctisch: bijna heel Europa, vermeld uit Israel, Japan, Kazakhstan, Oezbekistan, Turkmenistan en het Verre-Oosten; Afrotropisch: zeer merkwaardig is een vermelding van deze soort op het eiland Madagascar (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLSALG). Nog niet waargenomen in het GD Luxembourg.
De soort leeft ook op andere wilgensoorten, maar wordt het meest op S. alba waargenomen.
Twee generaties per jaar: rupsen in juni-juli en in augustus-september; motjes in juli en van einde augustus, overwinterend tot in mei.